Psychologie

In de jaren 60 werden de eerste ethologische onderzoeken naar het gedrag van kinderen uitgevoerd. Verschillende grote werken op dit gebied werden bijna gelijktijdig uitgevoerd door N. Blairton Jones, P. Smith en C. Connolly, W. McGrew. De eerste beschreef een aantal mimische uitdrukkingen, agressieve en defensieve houdingen bij kinderen en noemde goo-play als een onafhankelijke vorm van gedrag [Blurton Jones, 1972]. Deze laatste deed gedetailleerde observaties van het gedrag van kinderen in de leeftijd van twee jaar negen maanden tot vier jaar negen maanden thuis en op de kleuterschool (in het gezelschap van ouders en zonder hen) en toonde de aanwezigheid van sekseverschillen in sociaal gedrag. Ze suggereerden ook dat individuele persoonlijkheidsverschillen beschreven kunnen worden op basis van gegevens over externe gedragsuitingen [Smith, Connolly, 1972]. W. McGrew gaf in zijn boek "The Ethological Study of Children's Behaviour" een gedetailleerd ethogram van het gedrag van kinderen en bewees hij de toepasbaarheid van ethologische concepten en concepten, zoals dominantie, territorialiteit, de invloed van groepsdichtheid op sociaal gedrag en de structuur van aandacht [McGrew, 1972]. Voordien werden deze concepten van toepassing geacht op dieren en werden ze voornamelijk gebruikt door primatologen. Een ethologische analyse van competitie en dominantie onder kleuters maakte het mogelijk om te concluderen dat de dominantiehiërarchie in dergelijke groepen voldoet aan de regels van lineaire transitiviteit, snel wordt vastgesteld op het moment van de vorming van een sociaal team en stabiel blijft in de tijd. Natuurlijk is het probleem nog lang niet volledig opgelost, omdat de gegevens van verschillende auteurs wijzen op verschillende aspecten van dit fenomeen. Volgens één opvatting houdt dominantie rechtstreeks verband met preferentiële toegang tot beperkte hulpbronnen [Strayer, Strayer, 1976; Charlesworth en Lafreniere 1983]. Volgens anderen - met het vermogen om met leeftijdsgenoten om te gaan en sociale contacten te organiseren, de aandacht te trekken (onze gegevens over Russische en Kalmyk-kinderen).

Een belangrijke plaats in het werk over kinderethologie werd ingenomen door onderzoek naar non-verbale communicatie. Door gebruik te maken van het coderingssysteem voor gezichtsbewegingen, ontwikkeld door P. Ekman en W. Friesen, kon G. Oster vaststellen dat zuigelingen alle typische spierbewegingen van volwassenen kunnen nabootsen [Oster, 1978]. Observaties van de gezichtsuitdrukkingen van ziende en blinde kinderen in de natuurlijke context van activiteiten overdag [Eibl-Eibesfeldt, 1973] en van de reacties van kinderen in experimentele situaties [Charlesworth, 1970] leidden tot de conclusie dat blinde kinderen verstoken waren van de mogelijkheid om visueel leren vertoont vergelijkbare gezichtsuitdrukkingen in identieke situaties. Observaties van kinderen van twee tot vijf jaar hebben het mogelijk gemaakt om te praten over de uitbreiding van het algemene repertoire van verschillende mimische uitdrukkingen [Abramovitch, Marvin, 1975]. Naarmate de sociale competentie van een kind groeit, tussen de leeftijd van 2,5 en 4,5 jaar, neemt ook de frequentie van het gebruik van een sociale glimlach toe [Cheyne, 1976]. Het gebruik van ethologische benaderingen bij de analyse van ontwikkelingsprocessen bevestigde de aanwezigheid van een aangeboren basis voor de ontwikkeling van menselijke gezichtsuitdrukkingen [Hiatt et al, 1979]. C. Tinbergen paste in de kinderpsychiatrie ethologische methoden toe om de verschijnselen van autisme bij kinderen te analyseren, waarbij hij de aandacht vestigde op het feit dat het vermijden van staren, typisch voor autistische kinderen, wordt veroorzaakt door angst voor sociaal contact.

Laat een reactie achter